• mon·nik
enkelvoud meervoud
naamwoord monnik monniken
verkleinwoord monnikje monnikjes

de monnikm

  1. (religie) man die uit religieuze overwegingen teruggetrokken leeft, voornamelijk in een klooster
     Zo was de eenvoudige monnik uit Myra, die in de vierde eeuw plotseling in de geschiedenis kwam als de weldoener van alle mensen - en er korte tijd later weer uit verdween - nu in oost en west bekend.[4]
    • De monnik deelde hun mee dat God Carolus tot Zich had geroepen en dat de kleine koning diezelfde avond zou worden begraven.[5] 
    • Wederom anderen verhalen, dat omstreeks het jaar 250 na Christus geboorte, in Bretagne een monnik leefde, Guiclan geheeten, die zich door zijne geleerdheid beroemd had gemaakt.[6] 
  2. (bouwkunde), (geschiedenis) middeleeuwse dakpan in de vorm van een halve afgeknotte holle kegel, als bovenpan met de holle kant op twee op hun holle kant liggende onderpannen (nonnen) rustend
    • Het dak was op Spaans-antieke wijze met holle pannen gedekt en aangezien er geen dakvoering was aangebracht zag je op het latwerk de dakpannen liggen die de oude bouwmeesters vanwege de manier waarop ze elkaar dekten 'non en monnik' noemden.[7] 
  3. (vlinders) een nachtvlinder van het geslacht Cucullia   uit de Noctuidae
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]