abt
- Geluid: abt (hulp, bestand)
- IPA: / ɑpt / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɑpt/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɑpt/
- (Limburg): /ɑb/
- abt
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overste van monnikenklooster’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse ἀββᾶς abbas (vader), dat op zijn beurt teruggaat op het Aramese אבא abba (mijn vader) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | abt | abten |
verkleinwoord | abtje | abtjes |
de abt m
- (religie) (beroep) het hoofd van een abdij
- ▸ De tweede werd geboren in de zesde eeuw. Eigenlijk was hij een zeer eenvoudige monnik, die later abt werd van het klooster in Myra. Een bijzonder vrome man, die door zijn gebed de mensen kon genezen. Hij overleed op 10 december van het jaar 564.[3]
1. het hoofd van een abdij
- Het woord abt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "abt" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "abt" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ abt op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be