• ab·dij
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘klooster’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van abt met het achtervoegsel -ij [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord abdij abdijen
verkleinwoord abdijtje abdijtjes

de abdijv

  1. klooster met aan de leiding een abt of abdis
     De dag daarop waren we aanwezig bij haar kroning en zagen we haar de abdij binnenschrijden over de purperen loper, die voor haar was uitgelegd.[3]
     Hij bestuurde het bisdom van Straatsburg, het rijkste van Frankrijk; hij was een kerkvorst, landgraaf van de Elzas, abt van de grote abdij van Saint-Vaast et Chaise-Dieu, provisor van de Sorbonne, grootaalmoezenier van Frankrijk, directeur- generaal van het koninklijk hospitaal van de „Quinze-Vingts", en commandeur in de orde van de Heilige Geest.[4]
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]