• broe·der
  • In de betekenis van ‘mannelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Komt uit het Germaans, vergelijk het Limburgse broder en Engels brother. met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord broeder broeders
broederen
verkleinwoord broedertje broedertjes

de broederm

  1. (formeel) een broer
  2. een medemens of naaste
    • Chinese boter óf Amerikaanse wapens: Vietnam, kies maar! Chinese commentatoren en de staatsmedia maken er geen geheim van dat China onaangenaam verrast is door de „onvoorzien snelle opwarming” van de banden tussen de communistische broeder Vietnam en de Verenigde Staten.[3] 
  3. een kloosterling die geen priester is of die daarvoor wordt opgeleid
    • C. beweert dat hij een seksuele afwijking heeft overgehouden doordat hij op 12-jarige leeftijd door een broeder misbruikt zou zijn in een katholiek jongensinternaat te Amersfoort. [4] 
  4. een lid van een christelijke gemeente
    • Het is vandaag feest bij Pinkstergemeente De Banier in Deventer, een blije kerk met nog geen vijftig leden. We hebben twaalf dopelingen, vertelt voorganger Ronald Tan. Elf Iraniërs en een Afghaan. „Ze zijn allemaal de smalle weg van Jezus opgegaan”, straalt hij, een gitaar langs zijn middel. Sommigen deden dat al voor hun vlucht naar Nederland, anderen in Deventer. „Dankzij broeder Ismaël, onze engel.”[5] 
  5. een verpleger
  6. een mens of dier dat (uit)broedt
  7. (verouderd) soort oliebol: baksel van meel, melk, stroop en vaak nog andere zoetigheden met een bruine korst gebakken of in een zak gekookt
  • een zwakke broeder
een minder getalenteerd iemand uit een groep
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


broeder

  1. (familie) broer