[1] twee trams broederlijk naast elkaar
  • broe·der·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen broederlijk broederlijker broederlijkst
verbogen broederlijke broederlijkere broederlijkste
partitief broederlijks broederlijkers -

broederlijk [1]

  1. (figuurlijk) van zaken die zich tot elkaar verhouden zoals het tussen broers zou moeten zijn
    • De twee trams stonden broederlijk naast elkaar. 
  2. zoals het tussen broers hoort te zijn, zonder rivaliteit
    • Broederlijk gingen zij samen aan de slag om het pad schoon te vegen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]