• cis·ter·ci·en·zer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lid van geestelijke orde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1778 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord cisterciënzer cisterciënzers
verkleinwoord

de cisterciënzerm

  1. (religie) een monnik behorende tot de kloosterorde der Cisterciënzers
stellend
onverbogen cisterciënzer
verbogen -

cisterciënzer

  1. betreffende de kloosterorde der Cisterciënzers of haar leden
47 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[2]