cisterciënzer
- cis·ter·ci·en·zer
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lid van geestelijke orde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1778 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cisterciënzer | cisterciënzers |
verkleinwoord |
de cisterciënzer m
- (religie) een monnik behorende tot de kloosterorde der Cisterciënzers
stellend | |
---|---|
onverbogen | cisterciënzer |
verbogen | - |
cisterciënzer
- betreffende de kloosterorde der Cisterciënzers of haar leden
- Het woord cisterciënzer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cisterciënzer" herkend door:
47 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cisterciënzer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be