dominicaan
Niet te verwarren met: Dominicaan |
- Geluid: dominicaan (hulp, bestand)
- do·mi·ni·caan
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘monnik van de orde van Sint-Dominicus’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- afgeleid van Dominicus met het achtervoegsel -aan [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dominicaan | dominicanen |
verkleinwoord | dominicaantje | dominicaantjes |
de dominicaan m
- kloosterling van de orde van Sint-Dominicus
- de dominicanen stelden de inquisitie in en waren door de eeuwen heen de ergste kettervervolgers
- Het woord dominicaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dominicaan" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dominicaan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dominicaan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be