monnikspij
- Geluid: monnikspij (hulp, bestand)
- mon·niks·pij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monnikspij | monnikspijen |
verkleinwoord |
- (religie) mantel waarin kloosterlingen zich hullen
- ▸ In haar gezellige kamer met lampen voor de iconenkastjes zat een jongen met een lange neus en lang haar, in een monnikspij, naast haar op de divan, bij de samowar.[2]
- ▸ Giel spreekt dat tegen. Hij is vanaf zijn zesde geïnteresseerd in het boeddhisme, zei hij tegen Belgische media. "Nadat ik de dalai lama had gezien, heb ik weken gezeurd om een monnikspij."[3]
- Het woord monnikspij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
- ↑ Weblink bron “Belg (15) mag niet naar klooster” (13-09-2013), NOS