Nederlands

 
monnikspij
Uitspraak
Woordafbreking
  • mon·niks·pij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord monnikspij monnikspijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de monnikspijv / m

  1. (religie) mantel waarin kloosterlingen zich hullen
     In haar gezellige kamer met lampen voor de iconenkastjes zat een jongen met een lange neus en lang haar, in een monnikspij, naast haar op de divan, bij de samowar.[2]
     Giel spreekt dat tegen. Hij is vanaf zijn zesde geïnteresseerd in het boeddhisme, zei hij tegen Belgische media. "Nadat ik de dalai lama had gezien, heb ik weken gezeurd om een monnikspij."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Belg (15) mag niet naar klooster” (13-09-2013), NOS