• ha·bijt
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geestelijk gewaad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord habijt habijten
verkleinwoord habijtje habijtjes

het habijto

  1. (kleding) pij, lange kleding gedragen door monniken en nonnen
    • Meestal is een habijt donkerbruin of zwart gekleurd maar de camaldulenzers hebben een witte pij en worden de witte benedictijnen genoemd. 
87 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]