pij
- Geluid: pij (hulp, bestand)
- IPA: / pɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /pɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /pɛː/
- (Limburg): /pɛɪ̯/
- pij
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘kledingstuk van grove wollen stof (tegenwoordig vooral van monniken)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1481 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pij | pijen |
verkleinwoord | pijtje | pijtjes |
- (kleding) habijt, lange kleding gedragen door monniken
- Meestal is een pij donkerbruin of zwart gekleurd maar de camaldulenzers hebben een witte pij en worden de witte benedictijnen genoemd.
- Het woord pij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pij" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /pʲij/
- pij
pij
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van piś
- IPA: /pʲij/
- pij
pij
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van pić
- IPA: /pɪj/
- pij
pij
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord pít