• pa·re

pare

  1. verbogen vorm van de stellende trap van paar


pare m

  1. vader


vervoeging van
parar

pare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parar
vervoeging van
pararse

pare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pararse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pararse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pararse


vervoeging van
parir

pare

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parir
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parir