(klemtoonhomogram)

  • ba·ba
enkelvoud meervoud
naamwoord baba baba's
verkleinwoord - -

babá m

  1. (kookkunst) rond cakeje, gedrenkt in een zoete alcoholische drank
    • Baba met smaken van citrus en kruiden is het recept van de winnaar van het Franse kampioenschap ‘plated desserts’ 2018: Francois Josse. [4]
  2. (Suriname) heer van Hindostaanse afkomst
    • Niet onvriendelijk - ‘wij kennen u al zo lang, baba, en kijkt u nu eens wat wij vinden’ - schoof de douanechef een metalen pijp met een doorsnede van zo'n tien centimeter over het bureaublad naar hem toe en trok er vervolgens een fles rum uit. [5]
  • Het gerecht baba ganoush   komt uit Noord-Afrika en heeft als woord weer een heel andere herkomst.
enkelvoud meervoud
naamwoord baba baba's
verkleinwoord - -

bába m

  1. (Nederlands-Indië) Chinese man (zowel aanspreekvorm en aanduiding)
    • De Chinees vroeg Charles zelf te spreken, al buigende, verlegen lachende, in zijn krom Maleis, of meneer het niet zo kon schikken, voor één keer maar, hij was niet klaargekomen met de lading, zijn contract, Singapore, alle schade! (…) Charles keek hem aan. ‘Baba, wat is dat nu? Waarom vraag je zo iets van mij; na acht uur, poekoel boem, niet meer uitvaren en afgelopen. [6]
22 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[7]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   baba -
  vrouwelijk   - -

baba

  1. stomverbaasd
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  baba     le baba     babas     les babas  

baba m

  1. (kookkunst) baba, rond cakeje, gedrenkt in een zoete alcoholische drank
  2. (spreektaal) kont [1]


  • ba‧ba

baba

  1. baby
  2. pop


baba

  1. vader