kozijn
- ko·zijn
- [A] Via Middelnederlands cassijn van Picardisch cassin (uitgesproken als /kɘˈsiːn/). In de betekenis van ‘raamwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1384 [1] [2] [3]
- [B] Van Frans cousin. In de betekenis van ‘zoon van oom of tante’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [4] [5] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kozijn | kozijnen |
verkleinwoord | kozijntje | kozijntjes |
[A] het kozijn o
- (bouwkunde) rand van een raam of deur waar de ruit of de deur in gevat is
1. rand van een raam of deur waar de ruit of de deur in gevat is
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kozijn | kozijns |
verkleinwoord | kozijntje | kozijntjes |
[B] de kozijn m
- neef [1]
- De betekenis "neef" is in Vlaanderen langer in zwang gebleven dan in Nederland.
1. zoon van oom of tante
- Het woord kozijn staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kozijn" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kozijn op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 "kozijn" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kozijn op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be