primo
Niet te verwarren met: Primo |
- pri·mo
- Leenwoord uit het Latijn of Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: op de eerste dag van de maand’ voor het eerst aangetroffen in 1324 [1]
- [1] van Latijn primo (bijwoord) [2]
- [2] verkorting van Latijn primo die, ablatief van 'primus dies', dus: "op de eerste dag" [3][4]
primo
- ten eerste
- op de eerste dag van de maand
- Het woord primo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "primo" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "primo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ primo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
primo
primo
enkelvoud | meervoud |
---|---|
primo | primos |
primo m
- pri·mo
enkelvoud | meervoud |
---|---|
primo | primos |
primo m