dies
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dies
Aanwijzend voornaamwoord
dies
Zelfstandig naamwoord
dies m
- jaarlijkse feestdag om de oprichting van een (studenten)vereniging of universiteit te vieren
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van de uitdrukking dies natalis, letterlijk 'geboortedag' in het Latijn
- In de betekenis van ‘jaarlijkse feestdag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
Voornaamwoordelijk bijwoord
(scheidbaar)
dies
- (verouderd) met die reden
- De naam van Cassius adelt die praktijken; En dies verschuilt de tuchtiging haar hoofd
Gangbaarheid
- Het woord dies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "dies" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
Duits
Aanwijzend voornaamwoord
dies
Latijn
Uitspraak
- IPA: /ˈdɪ.eːs/
Zelfstandig naamwoord
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | dĭes | dĭēs |
genitief | dĭēi | dĭerum |
datief | dĭēi | dĭebus |
accusatief | dĭem | dĭēs |
vocatief | dĭes | dĭēs |
ablatief | dĭē | dĭebus |