Zij konden het van Van Gogh nazeggen: 'Baarn wat is het daar mooi'
  • na·zeg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nazeggen
zegde na
zei na
nagezegd
onregelmatig

zwak -d

volledig

nazeggen [1]

  1. herhalen wat iemand anders al gezegd heeft, bevestigen wat iemand anders al gezegd heeft
    • Een rekensom, samen met de -uitsluitend- mannelijke kinderen, kunnen ze sneller oplossen dan de leerkracht. 1.000 euro voor de groepspot. De taalopdracht was moeilijker. Annelies moest de kinderen een aantal woorden in het Nederlands bijbrengen. Wisten ze het woord tijdens de ondervraging niet meer, dan kon Annelies aanvullen in de plaatselijke taal. Het woord ‘landkaart’ konden de kinderen niet meer nazeggen, en Annelies had haar woordjes niet vanbuiten geleerd. De Zuid-Afrikaanse juf had haar Nederlandse woorden wél allemaal juist. En zo laat Annelies 1.000 euro liggen. Davey neemt het samen met een paar van de stoerste jongens in een partijtje touwtrekken op tegen de gespierde sportleerkrachten. Het gaat gelijk op, en dan gaan de leerkrachten toch overstag. Davey en de kinderen: 1.000 euro. [2] 
    • Maar weinig hoge managers in het bedrijfsleven kunnen het hem nazeggen: ING's cio Peter Jacobs promoveerde cum laude in de systeemkunde. ,,Dat is een kruising van software engineering en econometrie", licht de Limburger zijn vakgebied toe. ,,Je kunt er onder andere logistieke modellen voor de Rotterdamse haven of Schiphol mee schrijven." [3] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 27/03/2017 door Marie Garré
  3. Tubantia David Bremmer 13-07-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be