• na·spre·ken

naspreken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
naspreken
sprak na
nagesproken
klasse 4 volledig
  1. herhalen wat eerder gezegd is; herhalen wat is voorgezegd
    • Duizenden inburgeraars zijn mogelijk geslaagd voor hun taaltoets terwijl ze nauwelijks Nederlands kunnen spreken. Dat komt omdat ze worden beoordeeld door een computer. Als ze de computer goed naspreken, slagen ze voor de toets, ook al begrijpen ze nauwelijks wat ze zeggen. Dat zeggen taalkundigen zaterdag in het RTL Nieuws. [2] 
    • Zeker, er zijn in het christelijk geloof elementen die onopgeefbaar zijn. En óf het van belang is dingen na te zeggen! Maar dat wil zeggen: naspreken wat Gód ons voorgezegd heeft. [3] 
    • De cursist is vrij in de manier waarop hij Nieuwe buren wil gebruiken. In die 'democratische leeromgeving' kan hij bij voorbeeld grammatica-opdrachten oefenen, of de woordenlijst van de les repeteren. Maar ook kan hij kiezen voor spreekvaardigheid en in een dialoog model Leo (Saskia kan niet) naspreken en de eigen stem terugluisteren. [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]