• her·ha·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herhalen
herhaalde
herhaald
zwak -d volledig

herhalen

  1. nog eens, of meerdere keren, hetzelfde ondervinden, uitvoeren of laten weerkeren
    • Ik kon u niet verstaan, wilt u dat herhalen? 
    • We hebben het refrein van het liedje nog menigmaal herhaald. 
    • Het eerder uitgezonden programma wordt morgen herhaald. 
    • Elke dag herhaalde zich hetzelfde ritueel. 
steeds maar blijven herhalen
dingen van vroeger komen terug
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]