• re·ci·di·ve·ren

recidiveren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
recidiveren
recidiveerde
gerecidiveerd
zwak -d volledig
  1. nog een keer een strafbaar feit plegen na al één of meer keren te zijn veroordeeld
    • Uit onderzoek is allang gebleken dat kortgestraften vaak dezelfde problemen hebben als mensen die langer moeten zitten: geen huis, geen uitkering, geen ID-bewijs. Het zijn vaak de verwarden, werklozen, mensen met diepe schulden. En ze recidiveren even vaak als langgestraften. [2] 
    • En wanneer ze dat wel doen, is dat niet leidend bij het advies wat ze geven aan de rechter. Dettmeijer: "Gedragsdeskundigen en reclasseringswerkers kunnen niet voorspellen of iemand zal recidiveren. Niemand kan immers in de toekomst kijken. Daarom is het gebruiken van een wetenschappelijke methode zo belangrijk." [3] 
    • Hurst haalt onderzoek aan waarin wordt aangetoond dat dierenmishandelaars vaak recidiveren en noemt de lichte straf dan ook een "rechterlijke dwaling". [4] 
  2. weer ziek worden na genezen verklaard te zijn
85 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]