• ha·len
  • In de betekenis van ‘(bij zich) brengen, bemachtigen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: halen
Oudnederlands: halon
Germaans: *halōnan
  • Verwant in Germaans:
Engels: hale, Duits: holen, (Oudhoogduits, Oudsaksisch: halon), Fries: helje (Oudfries: halia)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
halen
haalde
gehaald
zwak -d volledig

halen

  1. overgankelijk ergens heengaan met als doel om iets of iemand mee terug te brengen
    • Hij is even vrienden van het station aan het halen. 
     De andere kinderen zochten hout, zetten tenten op en haalden water.[2]
  2. bereiken van een doel
     Al snel zag ik in dat ik op deze manier Canada nooit zou halen, maar vooralsnog genoot ik van elke bloem.[2]

de halenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haal
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • ha·len

halen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hale


halen

  1. halen; ergens heengaan met als doel om iets of iemand mee terug te brengen


  • ha·len
Naar frequentie 4392

halen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hale


  • ha·len

halen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hale


vervoeging van
halar

halen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van halar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van halar


halen

  1. halen; ergens heengaan met als doel om iets of iemand mee terug te brengen


enkelvoud meervoud
 halen 

halen m

  1. (scheikunde) zout