haal
- haal
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haal | halen |
verkleinwoord | haaltje | haaltjes |
de haal m
- een heftige beweging met de gehele arm of poot
- De kat gaf hem een haal in zijn gezicht.
- een onbeheerste streep met potlood of pen
- De leraar zette een grote haal door de spelfout.
- Met iets aan de haal gaan
Iets inpikken er dan mee vandoor gaan; iets exclusief voor zichzelf kapen
- • Het kind ging met de snoepjes aan de haal.
- • Met een onderwerp aan de haal gaan.
vervoeging van |
---|
halen |
haal
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
- Ik haal.
- gebiedende wijs van halen
- Haal!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
- Haal je?
- Het woord haal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haal" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be