• haal
enkelvoud meervoud
naamwoord haal halen
verkleinwoord haaltje haaltjes

de haalm

  1. een heftige beweging met de gehele arm of poot
    • De kat gaf hem een haal in zijn gezicht. 
  2. een onbeheerste streep met potlood of pen
    • De leraar zette een grote haal door de spelfout. 
  • Met iets aan de haal gaan
Iets inpikken er dan mee vandoor gaan; iets exclusief voor zichzelf kapen
• Het kind ging met de snoepjes aan de haal. 
• Met een onderwerp aan de haal gaan. 
vervoeging van
halen

haal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
    • Ik haal. 
  2. gebiedende wijs van halen
    • Haal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
    • Haal je? 
100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be