streak
- streak
vervoeging van |
---|
streaken |
streak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van streaken
- Ik streak.
- gebiedende wijs van streaken
- Streak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van streaken
- Streak je?
- Het woord streak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Geluid: streak (VS) (hulp, bestand)
- IPA:
- erfwoord via Middelengels strike, strik van Angelsaksisch strica. Te herleiden tot Proto-Germaans *strikon-. Verwant met o.a. Duits Strich, Middelnederlands streke, Nederlands streek.[1]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
streak | streaks |
streak
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to streak |
he/she/it | streaks |
verleden tijd | streaked |
voltooid deelwoord |
streaked |
onvoltooid deelwoord |
streaking |
gebiedende wijs | streak |
streak
- onovergankelijk wegschieten [1]
- onovergankelijk strepen krijgen
- (informeel) streaken
- overgankelijk bestrepen, van strepen voorzien