zout
  • zout
  • In de betekenis van ‘keukenzout, natriumchloride’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1001 [1]
Middelnederlands: sout (1280)
Oudnederlands: salt- (in Saltanauua “Zoutenaaie”, eind 10e eeuw)
Germaans: *salta- o (zelfst.), *saltu- (bijvoegl.)
Indo-Europees: *séh₂ldu- (bijvoegl.), *séh₂l-, genitief *sh₂lós (zelfst.)
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: salt (Angelsaksisch: sealt o), Duits: Salz o, (Oudhoogduits: salz o), Fries: sâlt o (Oudfries: salt)
Noord: Zweeds: salt, Deens: salt, Noors: salt, (Oudnoords: salt), IJslands: salt, Faeröers: salt o
Oost: Gotisch: salt o
enkelvoud meervoud
naamwoord zout zouten
verkleinwoord zoutje zoutjes

het zouto

  1. alledaagse naam voor keukenzout bedoeld (natriumchloride)
    • Kunt u het zout even doorgeven? 
  2. (scheikunde) een verbinding die bestaat uit een metaal en een zuurrest
    • Salmiak is een zout van ammonia en zoutzuur. 
     Het was fascinerend om te zien hoeveel zout ik verloor: na dagen zonder douche stond mijn shirt stijf van de zoute strepen en bleef het bijna rechtop staan.[3]
  3. een van de vijf smaken
  • Het zout in de pap niet verdienen
Heel erg weinig verdienen
  • Met een korrel[tje] zout nemen
Iets niet al te serieus of zwaar opvatten
• Die opmerking moet met een korrel zout worden genomen. 
  • Met het zout komen als het ei op is
Pas met een oplossing komen als het probleem er niet meer is
  • Op alle slakken zout leggen
Over alle onbelangrijke dingen/ kleinigheden commentaar hebben/klagen; ieder minuscuul en onbeduidend foutje bekritiseren
  • Zout in de wond strooien
Iets wat toch al vervelend is nog eens extra benadrukken of nog meer verergeren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zout zouter zoutst
verbogen zoute zoutere zoutste
partitief zouts zouters -

zout

  1. zout bevattend of zout smakend
  • Het nog nooit zo zout gegeten hebben
Nog nooit eerder zoiets geks, raars of vervelends hebben meegemaakt of ervaren
• Zo zout heb ik het nog nooit gegeten! 
vervoeging van
zouten

zout

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van zouten
  2. gebiedende wijs van zouten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • zout
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *jьzuti

zout perfectief  

  1. uitdoen, uittrekken (van schoeisel)