bitter
- bit·ter
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bitter | bitterder | bitterst |
verbogen | bittere | bitterdere | bitterste |
partitief | bitters | bitterders | - |
bitter
- een vaak als onaangenaam ervaren smaak, niet behorend tot zout, zuur of zoet
- Dat was een vieze, bittere drank.
- ▸ Ik kan me mijn eigen moeder nauwelijks herinneren. Ik bewaar een herinnering aan armen om me heen, armen die me tegen een zachte boezem drukken, die rook naar keukenvuur, schoonmaakmiddel en een of andere vaag bittere geur die ik niet meer kan thuisbrengen.[3]
- (figuurlijk) zwaar te verduren
- In dat land is er nog steeds bittere armoede.
- (figuurlijk) van teleurstelling en/of boosheid blijk gevend
- Hij sprak mij aan met een bittere toon.
bitter
- boos, verdrietig, teleurgesteld
- ▸ Op het puntje van haar stoel wachtte ze haar moment af. 'Er samen uitkomen, zei u?' antwoordde Jeroen bitter.[4]
- Ik ben bitter in je teleurgesteld.
- ▸ Op het puntje van haar stoel wachtte ze haar moment af. 'Er samen uitkomen, zei u?' antwoordde Jeroen bitter.[4]
- (intensivering) inbitter
- alsembitter, galbitter, kinabitter, kruidenbitter, maagbitter, oranjebitter
- Bitter in de mond, maakt het hart gezond
Gezegd van iets wat een vieze smaak heeft, maar wel gezond is
- Bitter weinig
Erg weinig
- • Dat hielp helaas bitter weinig.
- Een bittere pil
Iets wat moeilijk, onaangenaam en/of pijnlijk is
- Tot het bittere einde
- • We gaan door tot het bittere einde.
- ▸ Hierin wilde zij meevaren. Tot het bittere einde.[4]
1. een vaak als onaangenaam ervaren smaak, niet behorend tot zout, zuur of zoet
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | bitter | bitters |
verkleinwoord | bittertje | bittertjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | bitter | - |
verkleinwoord | - | - |
bitter
- (drinken) m en o een bepaald soort sterkedrank
- Lust je een bitter?
- m een meststof verkregen uit roet
vervoeging van |
---|
bitteren |
bitter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
- Ik bitter.
- gebiedende wijs van bitteren
- Bitter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
- Bitter je?
- Het woord bitter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bitter" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bitter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bitter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ 4,0 4,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ˈbɪtɐ/
- bit·ter
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
bitter |
bitterer |
am bittersten |
alle verbuigingsvormen |
bitter
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
bitter | more bitter | most bitter |
bitter