Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bit·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van bitter met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bitteren
bitterde
gebitterd
zwak -d volledig

Werkwoord

bitteren

  1. inergatief een bittertje nuttigen
    • Ze bitterden en legden een kaartje op gezette tijden. 

Gangbaarheid