• zou·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zouten
zoutte
gezouten
zwak -t

gemengd

volledig

zouten

  1. overgankelijk met zout conserveren
    • Haring moet licht gezouten worden om een parasiet te doden. 

de zoutenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zout
    • De zouten van natrium en kalium zijn meestal goed oplosbaar. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]