• op·zou·ten

opzouten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzouten
zoutte op
opgezouten
zwak -t

gemengd

volledig
  1. van eetwaren in het zout leggen om ze te kunnen bewaren en later te gebruiken
  2. (figuurlijk) bewaren voor later
  3. (figuurlijk) niet uiten van gevoelens
  4. (informeel) snel weggaan
    • Maar richting als voorzetsel, in zinnen als: ‘de eerste stap richting een grotere klanttevredenheid’ of ‘ik heb dat richting de directie aangegeven’: ik dacht het dus niet. Mensen die dingen ‘aangeven’ als ze ‘zeggen’ bedoelen moeten sowieso opzouten. Maar ‘richting’ gebruik je écht alleen als voorzetsel als je totaal niet weet waar het heen moet, of waar het moet aankomen. [2] 
  5. van een tekst: die sterker maken, krachtiger maken
97 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Japke-d. Bouma 23 oktober 2015
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be