• ver·zou·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzouten
verzoutte
verzout
zwak -t volledig 1
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzouten
verzoutte
verzouten
zwak -t

gemengd

volledig 2

verzouten [1]

  1. ergatief zouter of te zout worden
    • Door de grote droogte verzoutte de rivier bij de monding allengs. 
  2. overgankelijk zouter of te zout maken
     Er werd aanvankelijk zo goed en zo kwaad mogelijk samengewerkt, maar het werd een geval van te veel koks die de brij verzoutten.[2]
  • vervoeging van verzouten: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: verzouten…
geen verbogen vorm

verzouten

  1. voltooid deelwoord van verzouten
77 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]