• in·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inmaken
maakte in
ingemaakt
zwak -t volledig

inmaken [2]

  1. overgankelijk (kookkunst) conserveren (d.m.v. inleggen in zout of een marinade of ander conserveermiddel)
  2. overgankelijk (spel) verslaan
    • Ik zal je inmaken met boter en suiker! 


de inmakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inmaak


99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]