• ma·ken
  • erfwoord, in de betekenis van ‘iets in een bepaalde toestand brengen’ aangetroffen vanaf jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: maken
Oudnederlands: makon
Germaans: *makōnan
Indo-Europees: *mag-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: make (Angelsaksisch: macian), Duits: machen, (Oudhoogduits: mahhōn), Fries: meitsje (Oudfries: makia)
Noord: Oudnoords: maka, Faeröers: maka
  • Andere Indo-Europese talen:
Frans: maquiller (Oudfrans: makier) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
maken
maakte
gemaakt
zwak -t volledig

maken [3]

  1. overgankelijk in elkaar zetten
    • Hij was een houten meubel aan het maken. 
  2. overgankelijk ervoor zorgen dat iets weer werkt
    • De jongen vroeg aan zijn vader of die zijn trein kon maken. 
  3. overgankelijk optellen tot een bepaald bedrag
    • Dat maakt dan zes euro en tien cent. 
  4. overgankelijk voortbrengen, tot stand brengen, in een toestand brengen
    • Deze band maakte muziek die miljoenen mensen vrolijk maakte. 
     Ik was blij dat ik ook mijn ijsbijl bij me had waarmee ik me, indien nodig, kon zekeren en een nieuw spoor door de sneeuw kon maken.[4]
woede kost veel energie en lost niets op
  • Belofte maakt schuld.
als je iets beloofd hebt moet je dat ook nakomen
  • Bitter in de mond, maakt het hart gezond.
iets heeft een vieze smaak maar maakt de mens wel beter
  • De gelegenheid maakt de dief.
wanneer de omstandigheden het gemakkelijker erop maken is stelen verleidelijk
  • De kleren maken de man.
met nette kleding en een goed verzorgd uiterlijk zal je veel sterker staan in het (zaken)leven
  • Een rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand.
als iemand uit een groep een fout maakt benadeelt hij de hele groep; door slechts één persoon kan iedereen van die groep een slechte naam krijgen
  • Eén uur van onbedachtzaamheid, kan maken dat men jaren schreit.
één moment van onvoorzichtigheid kan verschrikkelijke gevolgen hebben
  • Eén zwaluw maakt de lente niet.
het lijkt op een begin, maar dat zegt niets over het resultaat; Of: als 1 ding goed loopt, betekent het niet dat andere dingen ook zo goed gaan lopen
  • Één zwaluw maakt nog geen zomer.
het lijkt op een begin, maar dat zegt niets over het resultaat; Of: als 1 ding goed loopt, betekent het niet dat andere dingen ook zo goed gaan lopen
  • Eendracht maakt macht.
wanneer mensen samenwerken kan men veel bereiken
  • Geld maakt niet gelukkig.
er is meer in het leven dan rijkdom
  • Geld wat stom is, maakt recht wat krom is.
met geld kan men de ergste dingen goedmaken (voor geld is alles te koop)
  • Geluk is de kunst een boeket te maken van de bloemen waar je bij kunt
gelukkig leven met de gegeven mogelijkheden/beperkingen
  • Het oog van de meester maakt het paard vet.
het werk gebeurt beter als de baas toezicht houdt
  • Je kan geen omelet maken zonder eieren te breken.
om iets te bereiken moet je kosten maken of moeite doen
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


maken

  1. maken


maken

  1. maken


  • IPA: /maːkən/, /makən/
  • Afgeleid van het Angelsaksische macian

maken

  1. maken


  • IPA: /maːkən/
  • Afgeleid van het Oudnederlandse macon

maken

  1. maken


  • IPA: /mɑːkn̩/
  • ma‧ken
  • Afgeleid van het Middelnederduitse maken

maken

  1. maken


maken

  1. maken


maken

  1. maken


maken

  1. maken


maken

  1. (Münsterlands) (Zuidwestfaals) maken