• ka·pot·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kapotmaken
maakte kapot
kapotgemaakt
zwak -t volledig

kapotmaken

  1. zorgen dat iets beschadigd raakt waardoor iets niet meer functioneert (met opzet)
    • Hij maakte het boek van zijn zusje kapot. 
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be