• ka·pot·ma·ken

kapotmaken

  1. zorgen dat iets beschadigd raakt waardoor iets niet meer functioneert (met opzet)
    • Hij maakte het boek van zijn zusje kapot. 
93 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be