makelij
- Geluid: makelij (hulp, bestand)
- IPA: / ˌmakəˈlɛi / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˌmakəˈlɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˌmakəˈlɛː/
- (Limburg): /ˌmakəˈlɛɪ̯/
- ma·ke·lij
- In de betekenis van ‘constructie’ voor het eerst aangetroffen in 1785 [1]
- Naamwoord van handeling van makelen met het achtervoegsel -ij [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | makelij | - |
verkleinwoord | - | - |
- het merk of de soort van een product door een fabriek gemaakt
- Hij rijdt met een auto van Duitse makelij.
- Het woord makelij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "makelij" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "makelij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ makelij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be