• vorm
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uiterlijke gedaante’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • Via het Franse forme afgeleid van het Latijnse forma.
enkelvoud meervoud
naamwoord vorm vormen
verkleinwoord vormpje vormpjes

de vormm

  1. ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
    • Een stuk land in de vorm van een driehoek. 
  2. sjabloon of bak waarin iets gegoten of geperst kan worden
    • Het deeg van de taart werd in de vorm gedaan. 
  3. (veranderlijke) toestand van iets concreets
    • Het voorstel in deze vorm. 
    • De module in deze vorm. 
     Dit dichte dennenwoud ontnam mij elke vorm van overzicht en ik voelde me vaak claustrofobisch.[2]
  4. (sport) lichamelijke conditie
    • Hij is goed in vorm. 
  5. (grammatica) lijdende ~, passieve ~, → lijdende vorm
  6. (grammatica) actieve ~, vormen van het werkwoord waarmee wordt uitgedrukt dat het onderwerp de handeling actief verricht
  7. manier, methode
    • Deze vorm van autorijden. 
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging van
vormen

vorm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
    • Ik vorm. 
  2. gebiedende wijs van vormen
    • Vorm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
    • Vorm je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord vorm vorme / vorms
  • vorm

vorm

  1. vorm; ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
  2. (gereedschap) vorm; sjabloon of bak waarin iets gegoten of geperst kan worden
  • Oude schrijfwijze: form

vorm

  1. vormen


vorm

  1. vorm


vorm

  1. verouderde spelling of vorm van vormgut tot 2005
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, mannelijk


vorm

  1. vorm