• vorm·leer
enkelvoud meervoud
naamwoord vormleer
verkleinwoord

de vormleerv / m

  1. de wetenschap of de kunde die betrekking heeft op de ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
    • Ik denk ook aan vormleer. Vroeger stonden we uren met de meetlat te ploeteren om veelhoeken op het bord te krijgen. Nu kun je ze met een klik op het scherm roepen en dan eventueel projecteren. Je ziet het. Ik ben volop aan het dromen. Voorlopig blijft het daarbij. Dromen en kwijlen. In de hoop dat ook mijn school binnenkort kan uitpakken met een fors multimediaprogramma. [2] 
  2. de wetenschap of de kunde die betrekking heeft op de (uiterlijke) structuur en bouw van iets (zoals bijvoorbeeld van muziek of levende organismes)
    • Tijdens het leven van Ludwig van Beethoven (1770-1827) werden heel wat oude structuren overboord gegooid. Dat gold niet alleen de politiek of de vormleer in de muziek, maar ook de instrumentenbouw. Aan zijn pianosonates is bijvoorbeeld te zien hoe de pianobouw zich ontwikkelde. [3] 
  3. (taalkunde) kennis over hoe woorden in een taal worden verbogen en hoe uit bestaande woorden nieuwe woorden worden gemaakt
    • Het verzamelen van dialectwoorden en het schrijven van dialectteksten zijn werkzaamheden die door liefhebbers met een min of meer grote kans op welslagen kunnen worden beoefend. Het beschrijven van de klankleer, vormleer of syntaxis van een dialect vergt echter een zekere scholing. [4]
81 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]