Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: lêerleër
  • leer
1 enkelvoud meervoud
naamwoord leer
verkleinwoord leertje
2 enkelvoud meervoud
naamwoord leer leren
verkleinwoord
  • In de betekenis van ‘doctrine’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1569 [1]
  • In de betekenis van ‘trap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1488 [1]
  • In de betekenis van ‘stof uit dierenhuiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
3 enkelvoud meervoud
naamwoord leer leren
verkleinwoord leertje leertjes

leer

  1. o stof vervaardigd door het looien van een dierenhuid.
  2. m theorie, doctrine
  3. m/v ladder
  • in de leer gaan
opgeleid worden voor een vak of beroep
vervoeging van
leren

leer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leren
    • Ik leer. 
  2. gebiedende wijs van leren
    • Leer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leren
    • Leer je? 
     Kies je eigen weg, maak je eigen keuzes, leer je eigen lessen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


leer

  1. leeg
    «Diese Flasche ist leer
    Deze fles is leeg.


  • leer
  • Afkomstig van het Midelengelse woord "ler".
vervoeging
onbepaalde wijs to  leer 
he/she/it  leers 
verleden tijd  leered 
voltooid
deelwoord
 leered 
onvoltooid
deelwoord
 leering 
gebiedende wijs  leer 

leer

  1. onovergankelijk loeren
  2. onovergankelijk valsaardig grijnzen
  3. onovergankelijk wellustig bekijken
enkelvoud meervoud
leer leers

leer

  1. een nare grijns


  • le·er
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leer
leía
leído
volledig

leer

  1. onovergankelijk lezen, voorlezen, nalezen
  2. aflezen
  3. overgankelijk lezen
  4. aflezen, inlezen (computer)


leer

  1. ladder