• sneer
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘honende opmerking’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sneer sneren, sneers
verkleinwoord sneertje sneertjes

de sneerm

  1. een minachtende of vernederende opmerking
    • Hij kreeg een sneer omdat hij het niet goed gedaan had. 
vervoeging van
sneren

sneer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sneren
    • Ik sneer. 
  2. gebiedende wijs van sneren
    • Sneer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sneren
    • Sneer je? 
94 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]


  • sneer
  • Mogelijk klanknabootsend in oorsprong (van het snuiven van paarden). [1]

sneer

  1. ergatief grimlachen, met een minachtende of hatelijke lach kijken
  2. ergatief zich minachtend of hatelijk uitlaten
  3. ergatief (verouderd) snuiven (van paarden)
  4. overgankelijk (iets) met een sneer, minachtende of hatelijke opmerking zeggen

sneer

  1. een minachtende blik
  2. een minachtende, vernederende opmerking, schimpscheut
  1.   Weblink bron sneer in: Oxford Etymological Dictionary, second edition (1989) op oed.com