• spot·lach
enkelvoud meervoud
naamwoord spotlach spotlachen
verkleinwoord spotlachje spotlachjes

de spotlachm [1]

  1. een lach waarmee men met iets of iemand de spot drijft
     Zij voeren dat van vroeger verder, alle kleine beuzelingen zijn gewichtigheden en alle gewichtige problemen worden met een spotlach afgedaan; het toilet en het kapsel nemen vele uren in beslag, als vroeger dragen zij hun haren gepoederd, zijn hun wangen geschminkt, hun kleren met kanten en strikken versierd.[2]
     Hij ziet de spotlach niet die ze hem nazendt.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723