• pique
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pique     la pique     piques     les piques  

[A] pique v

  1. (militair) lans, piek
  2. (heraldiek) piek
  3. m (kaartspel) schoppen
  4. (figuurlijk) piek, zenit, hoogste punt van de zon overdag

[B] pique v

  1. sneer, hatelijke opmerking
vervoeging van
piquer

pique

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van piquer
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van piquer
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van pique


vervoeging van
picar

pique

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
vervoeging van
picarse

pique

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picarse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picarse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picarse