pique
- pique
- [A] Ontleend aan Middelnederlands pike “lans met platte punt” (mod. piek), sinds 1290. [1]
- [B] Naamwoord van handeling van het werkwoord piquer “prikken, hakken in”, ontleend aan Volkslatijn piccare “prikken”, “hakken met een scherp punt” (uit Germaans, zie pikken). [2] [3]
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
pique | la pique | piques | les piques |
[A] pique v
- (militair) lans, piek
- (heraldiek) piek
- m (kaartspel) schoppen
- (figuurlijk) piek, zenit, hoogste punt van de zon overdag
[B] pique v
vervoeging van |
---|
piquer |
pique
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van piquer
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van piquer
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van pique
- ↑ pique (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- ↑ pique/2 (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- ↑ piquer (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
vervoeging van |
---|
picar |
pique
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van picar
vervoeging van |
---|
picarse |
pique