• hak·ken
  • In de betekenis van ‘houwen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]

de hakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hakken
hakte
gehakt
zwak -t volledig

hakken

  1. houwen, slaan met een scherp voorwerp om iets in stukken te verdelen
     Tijdens ons gesprek aan de bar had hij nog geen woord gesproken over hard skills als het maken van vuur en een schuilplaats uit de sneeuw hakken.[2]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]