• hak·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord haksel -
verkleinwoord - -

het hakselo

  1. het fijngehakte (stro, takken, plantenafval etc.)
vervoeging van
hakselen

haksel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
    • Ik haksel. 
  2. gebiedende wijs van hakselen
    • Haksel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
    • Haksel je? 
88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]