haksel
- hak·sel
- Naamwoord van handeling van hakken met het achtervoegsel -sel[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haksel | - |
verkleinwoord | - | - |
het haksel o
- het fijngehakte (stro, takken, plantenafval etc.)
vervoeging van |
---|
hakselen |
haksel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
- Ik haksel.
- gebiedende wijs van hakselen
- Haksel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
- Haksel je?
- Het woord haksel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haksel" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be