• op·hak·ken

ophakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophakken
hakte op
opgehakt
zwak -t volledig
  1. een groter geheel in (te) kleine delen verdelen
     Kabinet, coalitie en oppositie moeten ernaar streven om het volgend jaar eens te worden over een omvangrijke belastingherziening en de besluitvorming erover niet in delen ophakken. De uitvoering kan wel in stappen, maar voor de eerste stap gezet wordt moet het „eindplaatje helder zijn”.[2]
     Want de stemwebsite moet een lange reeks ingewikkelde politieke kwesties ophakken tot een paar zinnen. "Je kunt niet verwachten dat mensen zich inlezen in alle verschillende typen motoren", verwijst hij naar het voorbeeld over vervuilende auto's.[3]
  2. opscheppen
57 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “VVD: belastingherziening in totaliteit bezien” (19 sep. 2014), De Telegraaf
  3.   Weblink bron
    Paulus Houthuijs
    “Voor iedereen die nog een stemhulp gaat gebruiken, lees dit even” (13-03-2018), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be