cortar
- cor·tar
cortar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
cortar |
cortaba |
cortado |
volledig |
- onovergankelijk snijden, knippen
- overgankelijk snijden, versnijden, uitsnijden, doorsnijden, wegsnijden, stuksnijden
- knippen, afknippen, doorknippen, uitknippen, bijknippen
- vellen, omhakken, omzagen (van boom)
- uitschakelen, uitzetten (van elektriciteit)
- versperren, afsnijden, belemmeren
- onderbreken (in een gesprek)
- weglaten, censureren
- verwarren, verlegen maken
- versnijden, aanlengen
- cortar las alas
de vleugels kortwieken