afsnijden
- af·snij·den
- samenstelling van af bw en snijden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afsnijden |
sneed af |
afgesneden |
klasse 1 | volledig |
afsnijden
- overgankelijk ergens een stuk vanaf halen, bekorten, inkorten
- Hij moest eerst het topje van de fles afsnijden voordat hij hem kon gebruiken.
- overgankelijk rakelings langs iemand naar dezelfde weghelft gaan, versperren, blokkeren
- Ik werd vanmiddag weer afgesneden door zo'n snelle auto.
- De terugtocht van de troepen werd afgesneden
- overgankelijk een afkorting in een traject nemen, een weg bekorten
- Door deze weg te nemen, kunnen wij een heel stuk afsnijden
- overgankelijk afsluiten, onmogelijk maken
- Vanochtend werd de elektra weer afgesneden
- [2] In informeel taalgebruik komt ook de contaminatie met couperen ww "afcouperen" voor.
1. ergens een stuk vanaf halen
- Het woord afsnijden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afsnijden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be