• ver·sper·ren
  • In de betekenis van ‘afsluiten door het plaatsen van een hindernis’ voor het eerst aangetroffen in 1338 [1]
  • afgeleid van sperren met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
versperren
versperde
versperd
zwak -d volledig

versperren

  1. overgankelijk de toegankelijkheid van een weg ongedaan maken
    • Ze versperden alle toegangswegen met barricades. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]