• cou·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afsnijden (van delen van dieren), afnemen (van kaarten)’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse couper (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
couperen
coupeerde
gecoupeerd
zwak -d volledig

couperen overgankelijk [3]

  1. het (operatief) verwijderen van uitstekende lichaamsdelen bij een dier, zoals de staart of oren
  2. (spel) voor het uitdelen het pak met de reeds geschudde kaarten in tweeën opsplitsen door een stapeltje van het pak af te halen dat vervolgens weer onder de andere kaarten geschoven wordt
  3. gedeelten wegknippen uit (een toneelstuk of film)
  4. versnijden
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]