couper
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
couper |
coupais |
coupé |
eerste groep | volledig |
couper
- overgankelijk snijden
- overgankelijk knippen
- «Se faire couper les cheveux.»
- Zijn haren laten knippen.
- «Se faire couper les cheveux.»
- overgankelijk snoeien
- overgankelijk zagen, hakken
- «Je vais couper du bois pour la poêle.»
- Ik ga hout hakken voor de kachel.
- «Je vais couper du bois pour la poêle.»
- overgankelijk maaien
- «Je vais couper de l'herbe.»
- Ik ga gras maaien.
- «Je vais couper de l'herbe.»
- overgankelijk versnijden, (drinken) (twee dranken mengen)
- overgankelijk, (spel) couperen (een spel kaarten afnemen)
- overgankelijk, (spel) introeven, troef spelen (kaartspel)
- «Tu n'as pas de pique, il faut couper maintenant.»
- Je hebt geen schoppen, je moet nu introeven.
- «Tu n'as pas de pique, il faut couper maintenant.»
- overgankelijk (spreektaal) afzetten, laten stoppen
- «Tu peux couper la musique s'il te plaît?»
- Kan je de muziek afzetten asjeblieft? [1]
- «Tu peux couper la musique s'il te plaît?»
- overgankelijk (spreektaal) zich onttrekken aan
- «Cette visite? Je n’y couperai pas.»
- Dat bezoek? Daar kom ik niet onderuit. [1]
- «Cette visite? Je n’y couperai pas.»
- overgankelijk (spreektaal) castreren [1]