stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
couper
coupais
coupé
eerste groep volledig

couper

  1. overgankelijk snijden
  2. overgankelijk knippen
    «Se faire couper les cheveux.»
    Zijn haren laten knippen.
  3. overgankelijk snoeien
  4. overgankelijk zagen, hakken
    «Je vais couper du bois pour la poêle.»
    Ik ga hout hakken voor de kachel.
  5. overgankelijk maaien
    «Je vais couper de l'herbe.»
    Ik ga gras maaien.
  6. overgankelijk versnijden, (drinken) (twee dranken mengen)
    «Pour faire de la gueuze, on coupe le lambic vieux avec le lambic jeune.»
    Om geuze te maken, versnijdt men oude lambiek met jonge lambiek.
  7. overgankelijk, (spel) couperen (een spel kaarten afnemen)
  8. overgankelijk, (spel) introeven, troef spelen (kaartspel)
    «Tu n'as pas de pique, il faut couper maintenant.»
    Je hebt geen schoppen, je moet nu introeven.
  9. overgankelijk (spreektaal) afzetten, laten stoppen
    «Tu peux couper la musique s'il te plaît?»
    Kan je de muziek afzetten asjeblieft? [1]
  10. overgankelijk (spreektaal) zich onttrekken aan
    «Cette visite? Je n’y couperai pas.»
    Dat bezoek? Daar kom ik niet onderuit. [1]
  11. overgankelijk (spreektaal) castreren [1]