castratie
  • cas·tre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontmannen’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
  • afgeleid van het Franse castrer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
castreren
castreerde
gecastreerd
zwak -d volledig

castreren

  1. overgankelijk een sterilisatie uitvoeren van een man of mannelijk dier door verwijdering van de zaadballen
    • Eén keer per jaar kwam de veearts castreren. Onze honden waren gek op die man als hij zijn castratiekoffertje bij zich had. Ze gingen liggen kwijlen in de slootswal terwijl de eerste verdoving in de hals van de jonge hengst werd gespoten. Het dier werd langzaam omgetrokken, plaatselijk nog een keer verdoofd en de nog warme balletjes werden eruit gesneden. De veearts gooide ze een voor een hoog in de lucht, de honden sprongen.[3] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]