• cas·traat
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mannenstem die geen stemwisseling heeft ondergaan’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van castreren met het achtervoegsel -aat
enkelvoud meervoud
naamwoord castraat castraten
verkleinwoord

de castraatm

  1. gecastreerde man of dier.
  2. (muziek) mannelijke sopraan- of altzanger, die als gevolg van een jeugdige castratie, de jongensstem heeft behouden.
    • In de zeventiende eeuw zongen castraten in de Sixtijnse kapel de sopraanstemmen. 
81 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]