eunuch
- eu·nuch
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ontmande (als vrouwenoppasser in harem)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eunuch | eunuchen |
verkleinwoord |
de eunuch m
- gecastreerde bewaker van een harem
1.
- Het woord eunuch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eunuch" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "eunuch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be