• eu·nuch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ontmande (als vrouwenoppasser in harem)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord eunuch eunuchen
verkleinwoord

de eunuchm

  1. gecastreerde bewaker van een harem
72 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]