harem
  • ha·rem
  • Leenwoord uit het Turks, in de betekenis van ‘vrouwenverblijf, vrouwen en bijzitten van een moslim’ voor het eerst aangetroffen in 1792 [1]
  • Ontleend aan Turks ḥarēm(lik) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord harem harems
verkleinwoord harempje harempjes

de haremm [3]

  1. het voor vrouwen bestemde deel van een woning van een mohammedaan
  2. groep vrouwen die een relatie hebben met één man
    • Hefner had er een roulerende harem vriendinnen. Het was een comfortabele en tegelijkertijd harde wereld, schrijft Holly Madison in Down the Rabbit Hole, haar boek over haar tijd als ‘playmate’. Hefner betaalde voor alles, inclusief kleding en plastische chirurgie. [4] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]